23226 |
zalig |
zalig:
zalig (L245p Meterik)
|
zalig [SGV (1914)]
III-3-3
|
33678 |
zand, zandgrond |
zand:
zānt (L245p Meterik)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liester (L245p Meterik)
|
lijster [SGV (1914)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zaniken:
sanikke (L245p Meterik)
|
zaniken [SGV (1914)]
III-3-1
|
19560 |
zeef |
zij:
i = ie
zij (L245p Meterik)
|
zeef [SGV (1914)]
III-2-1
|
18723 |
zeep |
zeep:
zə dūt də sgŏotələ nagt aalt mit grūn ziei̯p (L245p Meterik)
|
Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
19644 |
zeepsop |
sop:
sop (L245p Meterik),
zeepsop:
zīēupsop (L245p Meterik)
|
sop [SGV (1914)] || zeepsop [SGV (1914)]
III-2-1
|
25140 |
zeer warm weer |
hitst:
hètst (L245p Meterik)
|
hitte [SGV (1914)]
III-4-4
|
21404 |
zeggen |
zeggen:
zegge (L245p Meterik)
|
zeggen [SGV (1914)]
III-3-1
|
26208 |
zeil minderen |
korten:
kǫrtǝ (L245p Meterik),
oprollen:
ǫprǫlǝ (L245p Meterik)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|