19080 |
dienst |
dienst:
dinst (L245p Meterik, ...
L245p Meterik)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
dier:
deer (L245p Meterik)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (L245p Meterik),
batse (L245p Meterik)
|
dij [SGV (1914)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
31706 |
dissel |
disselboom:
desǝlbūu̯m (L245p Meterik)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstieun (L245p Meterik)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L245p Meterik, ...
L245p Meterik),
dook: niet gebruikelijk
heej vreef zien sgoon ŏop mit ēnə dook (L245p Meterik),
lap:
heej vreef zien sgoon ŏop mit ēnə lap (L245p Meterik)
|
doek [SGV (1914)] || Doek. Hij wreef z’n schoenen op met ’n doek. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hoare (L245p Meterik)
|
mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
25120 |
donderen |
hommelen:
hommele (L245p Meterik)
|
donderen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
hommel:
hommel (L245p Meterik)
|
donder [SGV (1914)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doeud (L245p Meterik),
dôêt (L245p Meterik)
|
dood [SGV (1914)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|