25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
hōp (L245p Meterik),
hopen (mv.):
hōpe (L245p Meterik)
|
hoop [SGV (1914)] || hoopen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
26814 |
grote hoop turf |
hoop:
huǝp (L245p Meterik)
|
Een hoop van ongeveer tweehonderd turven en meer. [I, 79a: A 44, 21g]
II-4
|
26996 |
grote stok |
grote stok:
gruǝtǝ stok (L245p Meterik)
|
De grote stok bestaat doorgaans uit 7 slagen van 38 turven, in totaal 266 turven. [II, 63b]
II-4
|
18872 |
gruwelijk |
ijselijk:
ijseluk (L245p Meterik)
|
gruwelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
19082 |
guit |
guit:
guŭt (L245p Meterik)
|
guit [SGV (1914)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
geulde (L245p Meterik)
|
gulden [SGV (1914)]
III-3-1
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (L245p Meterik)
|
gunnen [SGV (1914)]
III-1-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęx (L245p Meterik)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L245p Meterik)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
34471 |
haan |
haan:
hān (L245p Meterik),
hānǝ (L245p Meterik)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|