27004 |
maken van een leger |
legeren:
lē̜gǝrǝ (L245p Meterik)
|
[II, 79b]
II-4
|
20205 |
man |
kerel:
kɛl (L245p Meterik),
mens:
meens (L245p Meterik),
mi:ns (L245p Meterik)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
26825 |
mand |
mand:
mant (L245p Meterik)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (L245p Meterik),
schelen:
schille (L245p Meterik)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
stir[kalf] (L245p Meterik),
stīr[kalf] (L245p Meterik),
varkalf:
vɛr[kalf] (L245p Meterik)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hoare (L245p Meterik)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
wielder:
wildǝr (L245p Meterik)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
24206 |
mannelijke gans |
genk:
gē̜ŋk (L245p Meterik)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
geitenbok:
gęi̯tǝmbok (L245p Meterik)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
24456 |
mannelijke meikever |
mannetje:
mɛnəkə (L245p Meterik)
|
meikever, mannetje [DC 18 (1950)]
III-4-2
|