e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meterik

Overzicht

Gevonden: 1646
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maken van een leger legeren: lē̜gǝrǝ (Meterik) [II, 79b] II-4
man kerel: kɛl (Meterik), mens: meens (Meterik), mi:ns (Meterik) man [RND], [RND], [SGV (1914)] III-3-1
mand mand: mant (Meterik) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mankeren mankeren: mankeere (Meterik), schelen: schille (Meterik) mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk kalf stierkalf: stir[kalf] (Meterik), stīr[kalf] (Meterik), varkalf: vɛr[kalf] (Meterik) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijke duif hoorn: hoare (Meterik) Mannetjesduif. [SGV (1914)] III-3-2
mannelijke eend wielder: wildǝr (Meterik) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.] I-12
mannelijke gans genk: gē̜ŋk (Meterik) [A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
mannelijke geit geitenbok: gęi̯tǝmbok (Meterik) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
mannelijke meikever mannetje: mɛnəkə (Meterik) meikever, mannetje [DC 18 (1950)] III-4-2