| 25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (Q196p Mheer)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
| 27379 |
hak |
hak:
hak (Q196p Mheer),
pollevie:
polǝvi-j (Q196p Mheer)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
| 18180 |
hak van een schoen |
contrefort (fr.):
koontervoo:r (Q196p Mheer),
hak:
hak (Q196p Mheer),
pollevie:
polleveij (Q196p Mheer),
polleviej (Q196p Mheer)
|
hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|
| 18791 |
haken |
crocheren (<fr.):
crocheere (Q196p Mheer),
haken:
haoke (Q196p Mheer),
hoake (Q196p Mheer)
|
haken (ww.) [SGV (1914)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
| 28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hø̜̄k ɛn ǫwgǝ (Q196p Mheer),
hōk ɛn ǫwgǝ (Q196p Mheer)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
| 19692 |
hakmes |
zeissel:
zaesel (Q196p Mheer),
zessel (Q196p Mheer),
zēͅsəl (Q196p Mheer)
|
hakmes, hiep || heep (bijl) [SGV (1914)] || kapmes, hiep
III-2-1
|
| 33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q196p Mheer)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
| 17810 |
halen |
halen:
hoaale (Q196p Mheer),
hoole (Q196p Mheer),
höle (Q196p Mheer)
|
halen [SGV (1914)] || halen: Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
| 20343 |
half- of stiefbroer |
halve broer:
hoove broor (Q196p Mheer),
stiefbroer:
sjteëfbroor (Q196p Mheer)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|