e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het vuur doven blussen: blöösje (Mheer), uitgaan: ōētgoo (Mheer), versmoren: versmaoren (Mheer) de kachel dooven [ZND 31 (1939)] || doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)] III-2-1
heten heten: heite (Mheer), èè = ai van lait  hèèsje (Mheer) heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)] III-2-2
heukeling hoopje: hø̜pkǝ (Mheer) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden uitereenbreien: utǝre.bryi̯ǝ (Mheer) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: hó:wəp (Mheer), höp (Mheer) heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
heupjicht ischias: ischias (Mheer) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] III-1-2
heuvel, kleine hoogte bergje: bergske (Mheer), heuvel: hövvel (Mheer), heuveltje: hövelke (Mheer), hoogte: huugde (Mheer), huugte (Mheer), högte (Mheer), wat en huujde (Mheer) een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hevige slag kling: ?  ⁄nne klèèn (Mheer) een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4
hiel hak: hak (Mheer, ... ), vers: veersj (Mheer), vjaarsj (Mheer), véérsj (Mheer) hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1
hielstuk van een schoen contrefort (fr.): koonterfōr (Mheer) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3