e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaars krimpelig: krèèmpelig (Mheer), raar: raar (Mheer) op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars [DC 16 (1948)] III-4-4
schaats schaats: sjaatse (Mheer) Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)] III-3-2
schaatsen schaatsen: sjaatse (Mheer, ... ) Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)] III-3-2
schabbernak getureluurs: Van Dale: tureluurs, buiten zichzelf, dol; (gezegd als men door de steeds wisselende omstandigheden, niet meer weet wat te doen).  getŭŭreluursj (Mheer) wonderlijk kledingstuk [schabbernak] [N 86 (1981)] III-1-3
schaden (ww.) scha doen: scha doon (Mheer) schaden (ww.) [SGV (1914)] III-1-4
schaduw, lommer lommer: i g⁄nne lōēr (Mheer), loer (Mheer), lōēr (Mheer), (s.m.). koele schaduw, lommer  loer (Mheer), schaduw: sjaaduw (Mheer), scheem: i g⁄nne sjèèm (Mheer), schäm (Mheer), sjèèm (Mheer), sjééəm (Mheer), ( van personen).  sheem (Mheer) (de) schaduw [DC 23 (1953)] || (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)], [SGV (1914)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] III-4-4
schaften schaften: sjafte (Mheer), schoften: sjoefte (Mheer), ungeren: ungere (Mheer) het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] || schaften [SGV (1914)] III-3-1
schafttijd koffiestijd: koͅfistit (Mheer), ungeren: ungere (Mheer) schafttijd [RND], [SGV (1914)] III-3-1
schande schande: schang (Mheer) schande [SGV (1914)] III-3-3
schapestal, schaapskooi schaapsstal: šǭps[stal] (Mheer) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6