e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
treiteren koeioneren: ieme koejenere (Mheer), kwellen: kwèlle (Mheer), plagen: ieme plaoge (Mheer), plaoge (Mheer), sarren: sarre (Mheer), treiteren: ieme trêtterre (Mheer) Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)] III-1-4
treiterkop kregel, een -: cf. Weijnen krikkel = kregelig  ⁄nne krīēkel (Mheer) iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] III-1-4
trekharmonica harmonica: harmonica (Mheer), monica: monica (Mheer), trekmonica: trekmonica (Mheer) harmonica [SGV (1914)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)] III-3-2
trekken rijten: riete (Mheer), trekken: trekke (Mheer, ... ), trèkke (Mheer) trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] || wij trekken [ZND 08 (1925)] III-1-2
treuren treuren: treure (Mheer) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaar daag-heute-dag-morgen, een -: ps. weet niet of invuller dit als 1 antwoord bedoelt?!  nnen"daag hŭŭj-daag meurige (Mheer), neuker: tes ene nöker (Mheer), treuzelaar: treuzelèr (Mheer) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)] III-1-4
treuzelen klommelen: klommele (Mheer), neuken: hee zeet dao te nöke (Mheer), sukkelen: sukkele (Mheer), treuzelen: dè jong ki treuzele (Mheer), treuzele (Mheer) Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)] || met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)] III-1-4
troebel, vuil (water) gemoerd: gemuierd (Mheer), troebel: troebel (Mheer), tröbbel (Mheer) onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)] III-4-4
troef troef: droof (Mheer, ... ), es droof (Mheer) Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)] || Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)] III-3-2
troep troep: troep (Mheer), tròbbe (Mheer) een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)] III-3-1