e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

Gevonden: 4071
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
brander van een lamp brander: brender (Mheer) brander (v. e. lamp) [SGV (1914)] III-2-1
brandhout brandhout: brandhout (Mheer), branthoͅu̯t (Mheer), gelachterhout: gəlātərhoət (Mheer, ... ), knuul: dik stuk brandhout  knuul (Mheer), vinkelhout: vunkelhaot (Mheer), vonkelhout: fø&#x0304ŋkəlhoət (Mheer, ... ) [SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] I-7, III-2-1
brandnetel brandnetel: brandnītǝl (Mheer), brannītǝl (Mheer), netel: netǝl (Mheer), nitǝl (Mheer), nētǝl (Mheer), -  nie:tel (Mheer), nittel: nittel (Mheer), varkensnetel: vɛ̄ǝrǝkǝsnīǝtǝl (Mheer) (brand)netel [ZND 01 (1922)] || brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b] I-5, III-4-3
brandslang slang: sjlang (Mheer) de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)] III-3-1
brassen boeleren: Van Dale: boeleren, vrijen, thans alleen ongunstig (en in litt. taal), in overspel leven; -(gew.) ongetrouwd met elkaar leven; -(gew.) huizen.  boeleere (Mheer), joesteren: ?WNT: joestere, in een steekspel of tornooi, of in de strijd op het slagveld. Te paard met de gevelde speer op iemand inrennen; op die wijze met of tegen hem vechten. Alleen als historische term.  juuëstere (Mheer) woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)] III-3-1
brede landweg dreef: dref (Mheer), route: ruǝt (Mheer) Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.] I-8
breien strikken: hôze streekke (Mheer), schtrikke (Mheer), shtrikke (Mheer) breien [SGV (1914)] || Kousen breien. [ZND 22 (1936)] III-1-3
breinaald striknaald: streeknaolde (Mheer) Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)] III-1-3
brem geelster: geelst6r (Mheer) brem [DC 47 (1972)] III-4-3
brengen brengen: bringe (Mheer, ... ) brengen [SGV (1914)] III-1-2