e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

Gevonden: 4071
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boeren labeuren: labø̄rǝ (Mheer) Het uitoefenen van het boerenbedrijf; voor de opgaven labeuren doorgaans met de speciale connotatie van zware lichamelijke arbeid. Andere bijzonderheden zijn bij de opgaven zelf vermeld. Voor Q 20, 101, 113 en 253 is aangetekend dat uitspannen (ūtɛ̄panǝ) wordt gebruikt voor het "ophouden met boeren"; in Q 101 wordt bovendien voor "beginnen met boeren" de term zich aanspannen (zix ānɛ̄panǝ) opgegeven. Zie ook kaart 5. [L 37, 11c; monogr.; add. uit N 5A, 95a] I-6
boerenjasmijn jasmijn: WLD  jasmīēn (Mheer) Jasmijn, een heester met witte, welriekende bloemen (jasmijn, zezemien). [N 82 (1981)] III-4-3
boerenkool krolkool: krolkuül (Mheer), krulkool: krulkuul (Mheer) [N Q (1966)]boerenkool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
boerenwormkruid reinbeer: reŋbɛr (Mheer), wormkruid: WLD  weurmkrōēd (Mheer) Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)] || Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.] I-5, III-4-3
boerenzwaluw, zwaluw zwalber: schwelber (Mheer), zwarbel: zhwerbel (Mheer), zjwerbel (Mheer, ... ), zjwèèrbel (Mheer, ... ), zwèrbel (Mheer), zwarber: žwɛrbərə (Mheer) boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)], [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1
boerin boerin: buren (Mheer), die boerin (Mheer), {aantekening in potlood: fout }  deze boerin (Mheer), madam (<fr.): (gezegd van n "grote"boer).  madam (Mheer), vrouw: vrow (Mheer) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin {deze - } [SGV (1914)] || boerin {die} [SGV (1914)] || de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] I-6, III-3-1
boertig varkensachtig: vèèrekesèèjtig (Mheer) met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)] III-1-4
boertje boertje: buurke (Mheer) boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)] III-2-2
boertje, kleine boer boertje: bȳrkǝ (Mheer) Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6
boete boete: boete (Mheer) een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)] III-3-1