e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hagelx hagel: hagel (Mheer, ... ) hagel [SGV (1914)] III-4-4
hagen hagen: hāgǝ (Mheer) De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.] II-8
hak hak: hak (Mheer), pollevie: polǝvi-j (Mheer) De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] II-10
hak van een schoen contrefort (fr.): koontervoo:r (Mheer), hak: hak (Mheer), pollevie: polleveij (Mheer), polleviej (Mheer) hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] III-1-3
haken crocheren (<fr.): crocheere (Mheer), haken: haoke (Mheer), hoake (Mheer) haken (ww.) [SGV (1914)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)] III-1-3
haken en ogen haken en ogen: hø̜̄k ɛn ǫwgǝ (Mheer), hōk ɛn ǫwgǝ (Mheer) Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11] II-7
hakmes zeissel: zaesel (Mheer), zessel (Mheer), zēͅsəl (Mheer) hakmes, hiep || heep (bijl) [SGV (1914)] || kapmes, hiep III-2-1
haksel haksel: hɛksǝl (Mheer) Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.] I-4
halen halen: hoaale (Mheer), hoole (Mheer), höle (Mheer) halen [SGV (1914)] || halen: Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)] III-1-2
half- of stiefbroer halve broer: hoove broor (Mheer), stiefbroer: sjteëfbroor (Mheer) half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)] III-2-2