19415 |
het vuur doven |
blussen:
blöösje (Q196p Mheer),
uitgaan:
ōētgoo (Q196p Mheer),
versmoren:
versmaoren (Q196p Mheer)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)] || doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] || Het branden doen eindigen (blussen, doven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
heite (Q196p Mheer),
èè = ai van lait
hèèsje (Q196p Mheer)
|
heeten [SGV (1914)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hoopje:
hø̜pkǝ (Q196p Mheer)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereenbreien:
utǝre.bryi̯ǝ (Q196p Mheer)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hó:wəp (Q196p Mheer),
höp (Q196p Mheer)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
ischias:
ischias (Q196p Mheer)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
bergske (Q196p Mheer),
heuvel:
hövvel (Q196p Mheer),
heuveltje:
hövelke (Q196p Mheer),
hoogte:
huugde (Q196p Mheer),
huugte (Q196p Mheer),
högte (Q196p Mheer),
wat en huujde (Q196p Mheer)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
kling:
?
⁄nne klèèn (Q196p Mheer)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
vers:
veersj (Q196p Mheer),
vjaarsj (Q196p Mheer),
véérsj (Q196p Mheer)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
koonterfōr (Q196p Mheer)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|