19469 |
kluit |
fom:
foͅm (Q196p Mheer),
kluit:
kluut (Q196p Mheer)
|
(Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)] || kluit van leem en gruis
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
bonk:
bōŋk (Q196p Mheer),
klonter:
klōntǝr (Q196p Mheer),
klot:
klǫt (Q196p Mheer),
kluit:
klȳt (Q196p Mheer),
knode:
knǭj (Q196p Mheer),
schoon:
šōn (Q196p Mheer)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
kloewe (Q196p Mheer),
kluje (Q196p Mheer)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knibbelen:
knibbele (Q196p Mheer)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25031 |
knappen |
knappen:
knappe (Q196p Mheer)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
kniersen:
kniersje (Q196p Mheer)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
eine nuje knech (Q196p Mheer)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knēxt (Q196p Mheer),
knęi̯t (Q196p Mheer),
knɛx (Q196p Mheer)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
kneden:
knē̜i̯ǝ (Q196p Mheer)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
knellen:
knelle (Q196p Mheer),
pitsen:
peetsje (Q196p Mheer),
pitsje (Q196p Mheer)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|