20406 |
minderjarig |
minderjarig:
minderjöörig (Q196p Mheer),
onmondig:
znd 31, 23a
oonmeunnig (Q196p Mheer)
|
minderjarig [SGV (1914)], [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
20177 |
miskraam |
misval:
misval (Q196p Mheer)
|
Miskraam: te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18141 |
mismaakt |
kreupel:
kröppel (Q196p Mheer),
mismaakt:
mismaak (Q196p Mheer)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)] || mismaakt [SGV (1914)]
III-1-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
damp:
daamp (algemeen) (Q196p Mheer),
dāāmp (Q196p Mheer),
¯laaghangende mist¯
daamp (Q196p Mheer),
nevel:
nīēvel (Q196p Mheer)
|
mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist en nevel [DC 27 (1955)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
dedder:
dedder (Q196p Mheer)
|
modder, mengsel van aarde, vuil, allerlei organische stoffen met water [plamei, debber, pladedder, moor, dedder, plamoes, moes, kwet, drabbik, dwal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17833 |
moe |
moe:
meuj (Q196p Mheer),
mø.ij (Q196p Mheer),
moeg:
meug (Q196p Mheer)
|
moe [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
19198 |
moed |
courage (fr.):
courage (Q196p Mheer),
durf:
durf (Q196p Mheer)
|
moed hebbend, onbevreesd [durvig, moedig] [N 85 (1981)] || onverschrokkenheid in moeilijkheden en gevaren [moed, courage] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20331 |
moeder |
ma:
ma (Q196p Mheer),
mam:
mam (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
mama:
mamma (Q196p Mheer),
mem:
mèm (Q196p Mheer),
weinig meer gebruikt
mem (Q196p Mheer),
moeder:
modder (Q196p Mheer),
mooder (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
moojer (Q196p Mheer),
môodder (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
môôder (Q196p Mheer),
ze modder is aod
modder (Q196p Mheer)
|
(moeder;) Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken? [DC 05 (1937)] || moeder [DC 03 (1934)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || moeder: zn moeder is oud [DC 35 (1963)] || moeder; (Hoe wordt de moeder door de kinderen aangesproken?) [DC 05 (1937)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)] || moeder; ik ga met mijn moeder naar de markt; volw. [DC 12a (1943)] || moeder; ik ga met moeder naar de markt; ± 10 jaar [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
33019 |
moederkoren |
brand:
brand (Q196p Mheer),
moerkoren:
mōrkōǝn (Q196p Mheer)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
34397 |
moederloos lam |
schaapje:
sxø̜pkǝ (Q196p Mheer)
|
Moederloos of door de moeder verstoten lam. [N 77, 25; L 20, 22d; A 4, 22d]
I-12
|