17905 |
nemen, pakken |
nemen:
neeame (Q196p Mheer),
numme (Q196p Mheer),
pakken:
pakke (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
WLD
nerf (Q196p Mheer)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24215 |
nest |
nest:
nist (Q196p Mheer),
niste (Q196p Mheer),
nès (Q196p Mheer),
nèster (Q196p Mheer)
|
nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)]
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
tocht:
WLD
’n toojt (Q196p Mheer)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
34521 |
nestei |
nestel:
nęstǝl (Q196p Mheer)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|
17608 |
neus |
neus:
naas (Q196p Mheer),
naos (Q196p Mheer),
ná:s (Q196p Mheer)
|
neus [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
gevel:
gīēvel (Q196p Mheer),
tuitel:
teutel (Q196p Mheer)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18343 |
neus van een schoen |
naas:
naas (Q196p Mheer)
|
neus van een schoen [snoet, tip, veusjte, teut] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17614 |
neusgaten |
neuslokken:
de naaslokker (Q196p Mheer)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nice-je:
neen
nĭĕsje (Q196p Mheer)
|
nicht; Bestaan er verschillende woorden voor de verschillende soorten van nichten (kinderen van ooms en tantes, kinderen van broers en zusters, achternichten?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|