25068 |
schaars |
krimpelig:
krèèmpelig (Q196p Mheer),
raar:
raar (Q196p Mheer)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schaats:
sjaatse (Q196p Mheer)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18243 |
schabbernak |
getureluurs:
Van Dale: tureluurs, buiten zichzelf, dol; (gezegd als men door de steeds wisselende omstandigheden, niet meer weet wat te doen).
getŭŭreluursj (Q196p Mheer)
|
wonderlijk kledingstuk [schabbernak] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19081 |
schaden (ww.) |
scha doen:
scha doon (Q196p Mheer)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
i g⁄nne lōēr (Q196p Mheer),
loer (Q196p Mheer),
lōēr (Q196p Mheer),
(s.m.). koele schaduw, lommer
loer (Q196p Mheer),
schaduw:
sjaaduw (Q196p Mheer),
scheem:
i g⁄nne sjèèm (Q196p Mheer),
schäm (Q196p Mheer),
sjèèm (Q196p Mheer),
sjééəm (Q196p Mheer),
( van personen).
sheem (Q196p Mheer)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)], [SGV (1914)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (Q196p Mheer),
schoften:
sjoefte (Q196p Mheer),
ungeren:
ungere (Q196p Mheer)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] || schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
koffiestijd:
koͅfistit (Q196p Mheer),
ungeren:
ungere (Q196p Mheer)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schang (Q196p Mheer)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q196p Mheer)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|