19292 |
treiteren |
koeioneren:
ieme koejenere (Q196p Mheer),
kwellen:
kwèlle (Q196p Mheer),
plagen:
ieme plaoge (Q196p Mheer),
plaoge (Q196p Mheer),
sarren:
sarre (Q196p Mheer),
treiteren:
ieme trêtterre (Q196p Mheer)
|
Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
kregel, een -:
cf. Weijnen krikkel = kregelig
⁄nne krīēkel (Q196p Mheer)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22743 |
trekharmonica |
harmonica:
harmonica (Q196p Mheer),
monica:
monica (Q196p Mheer),
trekmonica:
trekmonica (Q196p Mheer)
|
harmonica [SGV (1914)] || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
rijten:
riete (Q196p Mheer),
trekken:
trekke (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
trèkke (Q196p Mheer)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] || wij trekken [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
18822 |
treuren |
treuren:
treure (Q196p Mheer)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
daag-heute-dag-morgen, een -:
ps. weet niet of invuller dit als 1 antwoord bedoelt?!
nnen"daag hŭŭj-daag meurige (Q196p Mheer),
neuker:
tes ene nöker (Q196p Mheer),
treuzelaar:
treuzelèr (Q196p Mheer)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || Wat een treuzelaar! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
klommelen:
klommele (Q196p Mheer),
neuken:
hee zeet dao te nöke (Q196p Mheer),
sukkelen:
sukkele (Q196p Mheer),
treuzelen:
dè jong ki treuzele (Q196p Mheer),
treuzele (Q196p Mheer)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || Hij zit daar te treuzelen (talmen, zeer langzaam handelen). [ZND 08 (1925)] || met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemuierd (Q196p Mheer),
troebel:
troebel (Q196p Mheer),
tröbbel (Q196p Mheer)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
droof (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
es droof (Q196p Mheer)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)] || Troef: Harten is troef. [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
troep (Q196p Mheer),
tròbbe (Q196p Mheer)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|