22332 |
valsspeler |
valsspeler:
vālsj sjpōͅlər (Q196p Mheer)
|
Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20474 |
van hoge afkomst |
van hoge komaf:
spottend
van hoeg kaomaf (Q196p Mheer),
van huis uit rijk:
van hoes oet riek (Q196p Mheer)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
19236 |
van katoen geven |
hellen:
helle (Q196p Mheer)
|
alle kracht inspannen om iets op tijd klaar te hebben [lament geven, buzze geven, kemp geven, draad geven, kletsoor geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33221 |
van uitlopers ontdoen |
(scheuten) afdoen:
āfdūn (Q196p Mheer)
|
Zoals in het vorige lemma is opgemerkt beginnen soms de aardappelen die in een kelder of kuil bewaard worden te schieten. Hier staan de benamingen voor het verwijderen van dergelijke uitlopers bijeen. Indien niet anders aangegeven is het object steeds "aardappelen". Voor de documentatie van scheuten, zie lemma Scheut, resp. Uitlopers Van Kuilaardappelen [N M, 17b; monogr.]
I-5
|
34489 |
van veren wisselen |
ruien:
ryi̯ǝ (Q196p Mheer),
ruizelen:
rȳzǝlǝ (Q196p Mheer)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
17824 |
vangen |
vangen:
vange (Q196p Mheer)
|
vangen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
22352 |
vanger bij krijgertje spelen |
vanger:
vanger (Q196p Mheer)
|
De persoon die vangt bij het krijgertje spelen [pakker, seseur]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18808 |
vanzelfsprekend |
natuurlijk:
da’s natuurlijk (Q196p Mheer),
vanzelf:
vanzelf (Q196p Mheer)
|
Dat is natuurlijk. [ZND 37 (1941)] || vanzelfsprekend, natuurlijk [ralik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21254 |
varen |
varen:
varen (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
varen [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
24518 |
varen (alg.) |
vaan:
WLD
vaan (Q196p Mheer)
|
Varen, een exemplaar van de klasse van overblijvende sporendragende planten (varen, varink, portemonnaie, paddevaal, vaar, foezjéér, vlaander, hanekam) [N 92 (1982)]
III-4-3
|