18863 |
boos |
kwaad:
kaod (Q196p Mheer),
koeëd (Q196p Mheer)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
beutsje (Q196p Mheer),
boot (Q196p Mheer)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)] || een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telder:
teͅldər (Q196p Mheer),
telloor:
təlø̄r (Q196p Mheer)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
18785 |
borduren |
borduren:
borduure (Q196p Mheer)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
21302 |
borg |
borg:
börg (Q196p Mheer)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
börg blieve (Q196p Mheer)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21879 |
borgen |
borgen:
burge (Q196p Mheer)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
mesure:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
mesur (Q196p Mheer)
|
druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
bobbelen:
böbbele (Q196p Mheer),
borrelen:
borrele (Q196p Mheer),
wallen:
walle (Q196p Mheer)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)] || bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || door opstijgende damp- of gasbellen in beweging zijn, gezegd van vloeistoffen [bobbelen, borrelen, portelen, drijven] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19497 |
borstel |
borstel:
beurshtel (Q196p Mheer),
beurstel (Q196p Mheer),
borsteltje:
bursjtelke (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer)
|
borstel [DC 15 (1947)], [SGV (1914)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|