34284 |
koekenbreker |
koekenbreker:
kukǝbręi̯kǝr (L159a Middelaar)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
20750 |
koekje |
mopje:
möpkes (L159a Middelaar)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (L159a Middelaar)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L159a Middelaar),
kui̯[stal] (L159a Middelaar)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuhart (L159a Middelaar),
zweitser:
swęi̯tsǝr (L159a Middelaar)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
19515 |
koffiepot |
koffiepot:
koffiepot (L159a Middelaar)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kógdòll\\k"(kookt dadelijk)/ "kòktàl"(kookt al)
kóg/kókt (L159a Middelaar)
|
koken [RND]
III-2-3
|
24189 |
kokmeeuw |
pikmeeuw:
pikmèuw (L159a Middelaar)
|
kokmeeuw (38 zeer bekend; witte vogel met s zomers bruinzwarte kop; in grote troepen op en rond allerlei water; in de stad ook daarvandaan; schreeuwerige vogel; vooral in de grote broedkolonies; aan Schelde en Maas komen nog meer, meest grotere soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34109 |
kol |
kol:
kǫl (L159a Middelaar)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
31244 |
kolengat |
kolengat:
kǭlǝgat (L159a Middelaar)
|
De plaats onder het smidsvuur waar de smeedkolen opgeslagen werden. Zie ook afb. 6. [N 33, 27]
II-11
|