33205 |
opbrengst van een aardappelstruik |
kooksel:
kǫksǝl (L163a Milsbeek)
|
Bij het woordtype kooksel wordt opgemerkt: "eigenlijk voldoende om éénmaal van te eten". [N 12, 19]
I-5
|
31019 |
open kant |
open kant:
ōpǝ kānt (L163a Milsbeek)
|
De naar buiten uitstekende zoolband van een schoen. Zie afb. 44. [N 60, 105a]
II-10
|
18456 |
open kant [wld ii.10, p. 44] |
open kant:
óópə kaant (L163a Milsbeek)
|
De naar buiten uitstekende zoolband van een schoen? (open kant?) Vgl. tek. 88. [N 60 (1973)]
III-1-3
|
21548 |
openbare verkoop |
uitroep:
⁄n uutrōēp (L163a Milsbeek),
verkoop:
⁄n verkoop (L163a Milsbeek)
|
openbare verkoping van goederen, huisraad vooral [koopdag, uitroep?] [N 21 (1963)] || openbare verkoping van onroerende goederen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20439 |
opgebaard zijn |
op het lijkstrooi liggen:
hij lit óp ’t liekstroj (L163a Milsbeek)
|
hij ligt opgebaard
III-2-2
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
hennetje:
henǝkǝ (L163a Milsbeek)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
28266 |
ophalen |
poetsen:
putsǝ (L163a Milsbeek),
uitpoetsen:
ytputsǝ (L163a Milsbeek)
|
De laatste poetsbewerking van de schoen met behulp van borstels en zachte doeken om de schoen zijn diepste glans te geven. [N 60, 143a]
II-10
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
ópklaoren (L163a Milsbeek)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34356 |
opleppen |
opleppen:
oplɛpǝ (L163a Milsbeek)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
32928 |
opper |
grote opper:
grōtǝ ø̜pǝr (L163a Milsbeek)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|