21275 |
opmaken |
opmaken:
gaelt opma.kə (L319p Molenbeersel)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33145 |
opnieuw wannen |
nawannen:
nǭwanǝ(n) (L319p Molenbeersel)
|
Als men uit het gezuiverde graan het beste zaad wil halen dat zal dienen als zaaigraan, moet men opnieuw wannen. Men draait de wanmolen dan vlug rond zodat al het fijnere graan wegvliegt. Soms gebeurt dit niet met de wanmolen, maar door het graan te zeven; zie het lemma ''zeven met de handzeef'' (6.3.11). De omschrijvende opgaven met behulp van het heteroniem van het lemma wannen, zoals nog eens doordraaien, of voor de tweede keer doorjagen, zijn hier niet opgenomen. [JG 1a, 1b -gedeeltelijk-]
I-4
|
32928 |
opper |
huist:
hū.st (L319p Molenbeersel),
opper:
ǫpǝr (L319p Molenbeersel)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
oprupselen:
opröpsələ (L319p Molenbeersel),
rupselen:
reupselen (L319p Molenbeersel)
|
oprispen [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
rupsel:
röpsəl (L319p Molenbeersel)
|
oprisping [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
op hopen leggen:
ǫp hø̜i̯p lęgǝ (L319p Molenbeersel)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē̜.kǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17900 |
optillen |
opheffen:
ophəffə (L319p Molenbeersel),
ophəfə (L319p Molenbeersel),
òpøfə (L319p Molenbeersel)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
ā.ndō.n (L319p Molenbeersel)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
26659 |
opzakken |
opzakken:
ǫp˲zakǝ (L319p Molenbeersel)
|
Meel in zakken doen en de gevulde zakken op het juiste gewicht brengen. [N O, 38l]
II-3
|