19560 |
zeef |
zeef:
zeef (L319p Molenbeersel),
zeefje:
zeefke (L319p Molenbeersel)
|
zeef [ZND 48 (1954)]
III-2-1
|
33142 |
zeef in de wanmolen |
zeef:
zē.f (L319p Molenbeersel)
|
De zeef, in de vorm van een rooster, waarop de nog met graanafval vermengde korrels in de wanmolen vallen. Naar gelang de grootte van de korrel onderscheidt men wel de tarwezeef, de haverzeef, enz. In dit lemma gaat het alleen om het tweede deel van dergelijke samenstellingen; alleen wanneer een dergelijke samenstelling opponeert met de benaming voor de zandzeef (zie het lemma ''zandzaaf, onderste zeef in de wanmolen'', 6.3.8) is deze hier opgenomen. [N 14, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
26158 |
zeeg |
schoot:
šuǝt (L319p Molenbeersel),
zwaai:
zwęj (L319p Molenbeersel)
|
De schuine stand van het hekken die bereikt wordt door de hekscheien op een bepaalde manier te plaatsen. De windvang van de einden wordt hierdoor vergroot. Zie ook afb. 39. [N O, 2n; N O, 7n; N O, 7p]
II-3
|
19472 |
zeemlap |
zeemslap:
zīəmslap (L319p Molenbeersel)
|
zeemlap [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
18723 |
zeep |
zeep:
zeip (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
Zeep [ZND 03 (1924)], [ZND 04 (1924)]
III-1-3
|
19644 |
zeepsop |
luter:
lyətər (L319p Molenbeersel)
|
zeepsop (oplossing van zeep en water) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
aardappeltjes:
ø̄rpǝlkǝs (L319p Molenbeersel)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
21404 |
zeggen |
zeggen:
sèkə (L319p Molenbeersel)
|
zeggen [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
26207 |
zeil bijzetten |
bijzetten:
bijzętǝ (L319p Molenbeersel)
|
Meer zeil aanbrengen. [N O, 7c]
II-3
|
26208 |
zeil minderen |
aftrekken:
aftrekken (L319p Molenbeersel),
āftrękǝ (L319p Molenbeersel),
korten:
kǫrtǝ (L319p Molenbeersel)
|
Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g]
II-3
|