20541 |
zuurdesem |
zuurdesem:
zoerdeisem (L319p Molenbeersel)
|
zuurdesem: een beetje deeg overgehouden van de vorige maal (Fr. levain) [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
ingemaakt moes:
ingemaaktj moos (L319p Molenbeersel),
zuurkool:
zurkel (L319p Molenbeersel),
zuurmoes:
zōrmōs (L319p Molenbeersel)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
uitereendoen:
utǝrɛi̯.ndō.nǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
toejacht:
tujāxt (L319p Molenbeersel)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjôênbróór (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
Niet sterk.
zwāk (L319p Molenbeersel)
|
Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
33481 |
zwarte bes |
sint-jansberen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
sint-jansbier (L319p Molenbeersel)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krōə (L319p Molenbeersel),
geen fon.doc.
kraai (L319p Molenbeersel)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
nachtschade:
naxtšāi̯ (L319p Molenbeersel)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
24288 |
zwarte roodstaart |
steennachtegaal:
steennachtegaal (L319p Molenbeersel),
steinnachtegoal (L319p Molenbeersel)
|
zwarte roodstaart
III-4-1
|