17645 |
heup |
heup:
h"p (L319p Molenbeersel),
heup (L319p Molenbeersel)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
wat ən hūəxtə (L319p Molenbeersel)
|
wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vēs (L319p Molenbeersel)
|
hiel (van de voet) [ZND m]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
het is krek zijn vader:
’t is krek sə va(a)dər (L319p Molenbeersel),
hij aardt naar zijn vader:
hè aartj nò zə va(a)dər (L319p Molenbeersel),
hij gelijkt juist zijn vader:
hij gelikt juist zijn vader (L319p Molenbeersel)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kymǝ (L319p Molenbeersel)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
22777 |
hinkelblokje |
scherf:
šärf (L319p Molenbeersel)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinkelen:
/
hinkelen (L319p Molenbeersel),
hinken:
eŋkə (L319p Molenbeersel),
scherfjehinken:
šärfkən ɛŋkə (L319p Molenbeersel)
|
hinkelen [SND (2006)] || Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
eͅŋkə (L319p Molenbeersel)
|
Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
schommelpaard:
/
sjommelpèrd (L319p Molenbeersel)
|
schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|