22418 |
kegelen |
kegelen:
kejgele (L319p Molenbeersel)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mɛtə kɛ.igəls wø.rt nimi.ə gəspø.lṭ (L319p Molenbeersel)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kalder (L319p Molenbeersel),
kelder (L319p Molenbeersel),
kɛ̝ldər (L319p Molenbeersel)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kēͅrəl (L319p Molenbeersel),
kɛ.rəl (L319p Molenbeersel)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drajǝn (L319p Molenbeersel)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
m
də kirköf (L319p Molenbeersel)
|
Kerkhof. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
den hāmər vanŋ klok (L319p Molenbeersel)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
kɛrəməs (L319p Molenbeersel)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
34077 |
kern |
sluik:
slȳk (L319p Molenbeersel)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
23242 |
kerstmis |
kerstmis:
kēsməs (L319p Molenbeersel),
kēəsməs (L319p Molenbeersel)
|
Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)] || Kerstmis. [ZND m]
III-3-3
|