18286 |
lange broek |
boks:
būoks (L319p Molenbeersel),
lange boks:
ən laŋ būoks (L319p Molenbeersel)
|
lange broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
26109 |
lange spruit |
lange spruit:
laŋǝ sprūt (L319p Molenbeersel)
|
De langste van de twee spruiten. Zie ook afb. 25 en 26 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52b; N O, 52a; N O, 51a; monogr; A 42A, 107 add.]
II-3
|
17809 |
langen |
langen:
Geven.
langen (L319p Molenbeersel)
|
Is bij u een werkwoord langen bekend? Schrijf de juiste betekenis tussen haakjes achter de dialectuitspraak (geven, nemen, overreiken enz.). [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
streep:
strē.p (L319p Molenbeersel)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|
25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
det geit lansem (L319p Molenbeersel)
|
Langzaam. Dat gaat langzaam [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
19599 |
lantaarn |
licht:
leicht (L319p Molenbeersel)
|
lantaarn [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
ook materiaal znd 30, 02
lästəx (L319p Molenbeersel)
|
lastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
lōaten (L319p Molenbeersel),
lōtə (L319p Molenbeersel)
|
laten [ZND 08 (1925)], [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24990 |
lauw |
lauw:
lauw water (L319p Molenbeersel)
|
Lauw. Lauw water [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouderdom:
aojerdom (L319p Molenbeersel),
aojərdoum (L319p Molenbeersel)
|
ouderdom [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|