17964 |
schokschouderen |
schikschouderen:
schikschouwere (L382p Montfort),
sjiksjouwere (L382p Montfort)
|
schokschouderen [SGV (1914)] || schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20649 |
schol |
schar:
WLD
schàr (L382p Montfort),
schol:
schol (L382p Montfort),
WLD
schol (L382p Montfort)
|
Hoe noemt u de schol: een platvis die tot 70cm lang kan worden. Hij heeft een rij benige uitsteeksels tussen het oog en de nabije borstvin. Op het lichaam komen mooie oranje vlekken op een grijsbruine ondergrond voor (plaat, pladijs, schol, schar) [N 83 (1981)]
III-2-3
|
22371 |
schommel |
schokkel:
schoekel (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
sjoekel (L382p Montfort),
/
Sjoegkel (L382p Montfort),
Opm. zachte k.
schoekel (L382p Montfort)
|
Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)] || Hoe noemt men het hier afgebeelde kinderspeelgoed, bestaande uit een touw dat, aan een balk of een boom tak gebonden, in een bocht naar beneden hangt, waarin kinderen graag heen en weer zweven? [DC 19 (1951)] || schommel [SGV (1914)], [SND (2006)]
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
schokkelen:
schoekele (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
/
Sjoegkele (WW) (L382p Montfort)
|
schommelen [SND (2006)] || Zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
šu.əl (L382p Montfort)
|
school [RND]
III-3-1
|
21427 |
schoolhoofd |
hoofd:
hoof (L382p Montfort),
schoolhoofd:
schaolhoofd (L382p Montfort)
|
het hoofd van een lagere school [bovenmeester, bovenkoster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
ṣo.əlkijnər (L382p Montfort)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
21366 |
schoolopziener |
schoolopziener:
sjoolopziener (L382p Montfort),
Opm. of met de Duitse sch.
schoolopziener (L382p Montfort)
|
schoolopziener [SGV (1914)]
III-3-1
|
19424 |
schoon, rein |
proper:
prōͅpər (L382p Montfort),
schoon:
š‧uan (L382p Montfort)
|
Rein, schoon, als gevolg van het poetsen (schoon, proper) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
schaondochter (L382p Montfort)
|
schoondochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|