17648 |
schoot |
schoot:
schaot (L382p Montfort),
schoat (L382p Montfort),
schoot (L382p Montfort),
slip:
slup (L382p Montfort)
|
schoot [SGV (1914)] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17962 |
schop |
schop:
schuip (L382p Montfort),
schup (L382p Montfort),
stamp:
stamp (L382p Montfort)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26762 |
schop om vlikken of heiturf te steken |
risschup:
ressxøp (L382p Montfort)
|
Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.]
II-4
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
āfdāk (L382p Montfort),
karreschop:
kerǝsxop (L382p Montfort),
schop:
šop (L382p Montfort)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
schuippə (L382p Montfort),
schöppe (L382p Montfort),
stampen:
stampe (L382p Montfort),
trappen:
trappə (L382p Montfort)
|
schoppen [SGV (1914)] || Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24492 |
schors (alg.) |
schaal:
de schaal (L382p Montfort),
schors:
sjors (L382p Montfort),
WLD
schorsj (L382p Montfort)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] || schors
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schaal:
schael (L382p Montfort),
WLD
schaal (L382p Montfort)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29934 |
schort, voorschoot |
schootsvel:
šōts˲vęl (L382p Montfort)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
25069 |
schortvol |
schoot:
ne schaot (L382p Montfort),
schootvol:
sjootvol (L382p Montfort)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21367 |
schot |
schot:
Opm. Duitse sch.
scheut (L382p Montfort)
|
schot [SGV (1914)]
III-3-1
|