24083 |
abt |
overste:
euverste (L382p Montfort)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
accijns (L382p Montfort),
aksiens (L382p Montfort)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25298 |
achtel, maat van 12,5 liter |
achtel:
achtel (L382p Montfort)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 12,5 liter [achtel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19021 |
achterdocht |
achterdocht:
achterdocht (L382p Montfort)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
18854 |
achterdochtig |
achterbaks:
achter baks (L382p Montfort),
achterdochtig:
agtərdogtig seen (L382p Montfort)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
kratsen:
kratsen (L382p Montfort)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
17572 |
achterhoofd |
kruin:
kruun (L382p Montfort)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31078 |
achterijzer |
achterijzer:
axtǝrīzǝr (L382p Montfort)
|
Hoefijzer voor de achterhoef van het paard. Het achterijzer heeft meestal een ovale vorm. Zie ook afb. 223b. [N 33, 353; N 33, 354b]
II-11
|
34100 |
achterklauw |
bijklauw:
biklau̯w (L382p Montfort),
vers:
vēs (L382p Montfort)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (L382p Montfort),
hazesprong:
hāzǝšprøŋk (L382p Montfort)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|