21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dō.vǝs (Q090p Mopertingen),
duives:
dō.vəs (Q090p Mopertingen)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
slag:
slōͅ.ch (Q090p Mopertingen),
slǭ.x (Q090p Mopertingen)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duif:
doof (Q090p Mopertingen)
|
duif, wijfje [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dêûl (Q090p Mopertingen),
duizelig:
dézelig (Q090p Mopertingen),
verduizeld:
verdézeld (Q090p Mopertingen)
|
hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
19310 |
durven |
dorren:
derren (Q090p Mopertingen),
hè het da nie derre doen (Q090p Mopertingen)
|
durven [ZND 25 (1937)] || Hij heeft dat niet durven doen [ZND 46 (1946)]
III-1-4
|
19330 |
dwarsdrijven |
terwarsdrijver spelen:
jasdrijver spjëlen (Q090p Mopertingen)
|
Hij moet altijd dwarsdrijven (anders willen zijn dan anderen). [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
terwarsdrijver:
wat ne jasdrijver (Q090p Mopertingen)
|
Wat een dwarsdrijver! [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
21313 |
eed |
eed:
eed (Q090p Mopertingen)
|
eed [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
20505 |
een borrel drinken |
een borrel pakken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
’n borrel pakken (Q090p Mopertingen),
eens naar het kind gaan loeren:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
’ns no het kind guon loeren (Q090p Mopertingen)
|
druppel (drinken), een borrel pakken [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
34532 |
een ei |
ei:
ē (Q090p Mopertingen),
ē. (Q090p Mopertingen)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|