18145 |
gebrekkig persoon |
mismaakte mens:
ne mismookt mins (Q090p Mopertingen)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gewente:
gewente (Q090p Mopertingen)
|
Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
18916 |
gedwee |
braaf:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
braaf (Q090p Mopertingen),
lief:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
lief (Q090p Mopertingen)
|
gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
hēͅ hēͅt gein res (Q090p Mopertingen)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫt˲vōrǝ (Q090p Mopertingen)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grāx (Q090p Mopertingen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehech (Q090p Mopertingen)
|
gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
27539 |
geit |
geit:
gē.t (Q090p Mopertingen)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
24483 |
geknotte wilg |
wijde:
wei (Q090p Mopertingen, ...
Q090p Mopertingen)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
21274 |
geld |
geld:
de mus geld hebben viër te konnen betaolen (Q090p Mopertingen),
ich bin me geld kweet (Q090p Mopertingen)
|
Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|