24128 |
boomleeuwerik |
kuifjesleeuwerik:
kuufkəsliēwərik (Q022p Munstergeleen),
paardskeutelenmannetje:
pēsjkeutələmenkə (Q022p Munstergeleen)
|
Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
vot:
vot (Q022p Munstergeleen)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
34565 |
boomwagen |
wimpel:
wømpǝl (Q022p Munstergeleen)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18698 |
boordenknoopje |
kraagknoopje:
kraagknuipke (Q022p Munstergeleen)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18863 |
boos |
kwaad:
koat (Q022p Munstergeleen)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
21302 |
borg |
borg:
börg (Q022p Munstergeleen)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
24981 |
borrelen (van water) |
bobbelen:
bŏbele (Q022p Munstergeleen)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)]
III-4-4
|
19497 |
borstel |
borstel:
beusjtel (Q022p Munstergeleen)
|
borstel [SGV (1914)]
III-2-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
borsj (Q022p Munstergeleen)
|
borst(kas) [SGV (1914)]
III-1-1
|