22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (Q022p Munstergeleen)
|
Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (Q022p Munstergeleen)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
doemelink (Q022p Munstergeleen)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21312 |
duits |
duits:
Dutsch (Q022p Munstergeleen)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
duvǝs (Q022p Munstergeleen),
duives:
doeves (Q022p Munstergeleen),
spijker:
špīkǝrt (Q022p Munstergeleen),
til:
tel (Q022p Munstergeleen)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zieje (Q022p Munstergeleen)
|
wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dul (Q022p Munstergeleen)
|
duizelig [SGV (1914)]
III-1-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
dōēzendpoät (Q022p Munstergeleen)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20721 |
dun sneetje brood |
schijfje:
sjiefke (Q022p Munstergeleen)
|
Welke woorden kent Uw dialect voor: een dun schijfje of sneetje brood of vlees? (vlitske, fliesterke, fluusterke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18685 |
dunne sjaal |
zijden sjaal:
zieje sjaal (Q022p Munstergeleen)
|
sjaal, dunne ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|