e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opperhuid vel: vèl (Nederweert) opperhuid [N 10 (1961)] III-1-1
oprispen keuken: köke (Nederweert), kökke (Nederweert), oprupsen: oproepse (Nederweert, ... ), opstoten: opstoatte (Nederweert), opstōēte (Nederweert) oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] III-1-2
opscheppen poffen: póffe (Nederweert), stroffen: stróffe (Nederweert), stuiten: stoête (Nederweert), toeten: toete (Nederweert), tonen: tuîne (Nederweert) opscheppen || pochen || pochen, opscheppen || snoeven, pochen III-1-4
opschepper blinkerd: blînkert (Nederweert), dunkveel: tûnkvöl (Nederweert), kuus: kuus (Nederweert), muilenmaker: moêlemaaker (Nederweert), opschepper: opschöpper (Nederweert), perjan: perjân (Nederweert), pofferd: póffert (Nederweert), pronker: prônker (Nederweert), tonerd: tuînert (Nederweert, ... ) opschepper III-1-4
opsnijder opsnijder: ǫpsnejǝr (Nederweert) Een werktuig dat lijkt op het bodemmes en dient om de binnenkant van de klompopening van de in de heulbank geplaatste klomp glad te maken en bij de afwerking van de klomp de scherpe kanten aan de binnenkant van de klompopening weg te snijden. De afmetingen van de opsnijder variëren al naar gelang de werkzaamheden die er mee moeten worden uitgevoerd. Zie ook afb. 248. [A 29a, 10a-b; A 29a, 11a-b; A 29a, 12a-c; Bakeman 8; monogr.] II-12
opstaan hop: hǫp (Nederweert) Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j] I-10
opstaande randen van de vlikkenschop hazeoor: hāzǝuǝr (Nederweert) [N 18, 13] II-4
opsteker opsteker: ǫpstēkǝr (Nederweert, ... ) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3, I-4
optasser karlader: kɛrlāi̯ǝr (Nederweert), lader: lāi̯ǝr (Nederweert) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
optillen heffen: hŭffe (Nederweert), opheffen: òphøfə (Nederweert) heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND] III-1-2