28667 |
honingdrank |
mede:
mēj (L288p Nederweert)
|
Na de verwijdering van de honing uit de raten houdt men ruwe was over die gezuiverd wordt met water. De gegiste honing- en wateroplossing wordt dan mee of mede, honingdrank genoemd. [N 63, 120a; R 3, 45; Ge 37, 148; JG 2b-5, add.; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
kop (L288p Nederweert),
köp (L288p Nederweert)
|
hoofd [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bol:
bol (L288p Nederweert),
bòl (L288p Nederweert),
kiebus:
kiebes (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
knikkerd:
knikkert (L288p Nederweert),
knoeperd:
B.v. ne dikke knoepert.
knoepert (L288p Nederweert),
kwiebus:
B.v. eemes op zunne kwiebus houwe.
kwiebus (L288p Nederweert)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
eegdebalken:
ēgdjǝbɛlǝk (L288p Nederweert)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
neusdoek:
nuizĕk (L288p Nederweert)
|
hoofddoek [SGV (1914)]
III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
Huitkieës met broeët
huitkieës (L288p Nederweert),
hoofdvlees:
huitvleis (L288p Nederweert)
|
zult || zult (hoofdkaas) [SGV (1914)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdpeluw:
høͅtpøͅleŋ (L288p Nederweert),
kopkussen:
koͅpkøͅsə (L288p Nederweert)
|
hoofdkussen [SGV (1914)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
loês (L288p Nederweert),
lōēs (L288p Nederweert)
|
luis
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L288p Nederweert)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
hø̜tsǝl (L288p Nederweert)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|