e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
iemand prijzen bestuiten: bestoête (Nederweert), bestuûte (Nederweert), opsteken: eeme opstaeke (Nederweert), stuiten: stuûte (Nederweert) iemand ophemelen || loven, prijzen || prijzen, lofspreken van III-1-4
iets goedmoeds doen goedig: geûjig (Nederweert) goed, goedig III-1-4
ijs (alg.) ijs: (verkleinwoord: iêske).  ī.s (Nederweert) ijs III-4-4
ijsje ijs: iês (Nederweert), ijskoud, een -: Verklw. eiskoutje De meister traktieërdje de hieël klas op ¯n eiskoutje  eiskout (Nederweert) ijs III-2-3
ijsschots ijsschol: (meervoud: iêsscholle; verkleinwoord: iêsschölke).  iêsschol (Nederweert) ijsschots, ijsschol III-4-4
ijsvogel ijsvogeltje: isveugelke (Nederweert) ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
ijver ijver: iêver (Nederweert), qui-vive (fr.): kevie (Nederweert) ijver || ijver, werklust III-1-4
ijverig naarstig: nieërstig (Nederweert), naasterig: neesterig (Nederweert) ijverig || vlijtig III-1-4
ijzel, bevroren neerslag ijzel: iêsel (Nederweert) ijzel III-4-4
ijzelen ijzelen: iesele (Nederweert), iêsele (Nederweert), oesele (Nederweert) ijzelen [SGV (1914)] || ijzelen, bevriezen van neerslag III-4-4