24309 |
kikkervisje |
koelekopje:
koêleköpke (L288p Nederweert),
uilenkopje:
oeleköpke (L288p Nederweert),
ōēleköpke (L288p Nederweert),
uleköpke (L288p Nederweert),
uûleköpke (L288p Nederweert)
|
dikkopje || kikkervisje
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
jong:
jônk (L288p Nederweert),
keutel:
keûtel (L288p Nederweert),
kuuëtel (L288p Nederweert),
kind:
kîntj (L288p Nederweert),
kindje:
kintje (L288p Nederweert),
wicht:
wecht (L288p Nederweert)
|
kind || kindje || klein kind
III-2-2
|
19111 |
kinderachtig |
kinderachtig:
keêndjerechtig (L288p Nederweert),
wichterachtig:
wichterechtig (L288p Nederweert)
|
kinderachtig
III-1-4
|
22691 |
kinderfluitje |
feep:
feep (L288p Nederweert)
|
Kermisfluit met elastische ballon.
III-3-2
|
19382 |
kinderstoel |
kakstoel:
kakstōl (L288p Nederweert)
|
hoog kinderstoeltje met pot
III-2-1
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kiekhoost (L288p Nederweert)
|
kinkhoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (L288p Nederweert),
hoender:
hō.ndǝr (L288p Nederweert),
hōndǝr (L288p Nederweert)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
33404 |
kippenhok |
hennenkooi:
henǝkūǝi̯ (L288p Nederweert)
|
Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|
33407 |
kippenrek, hoenderrek |
beun:
bø̜̄n (L288p Nederweert),
gard:
gē̜ ̞rt (L288p Nederweert
[(zitstok voor kippen)]
),
hennenhorde:
henǝhōrt (L288p Nederweert),
horde:
hōrt (L288p Nederweert),
stek:
stɛk (L288p Nederweert),
stokken:
stǫkǝ (L288p Nederweert)
|
Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h]
I-6
|
18000 |
kippenvel |
hoenderenvel:
hoonderevel (L288p Nederweert),
hoonderevél (L288p Nederweert),
hoendervel:
hoondervel (L288p Nederweert)
|
kippevel (kleine bultjes met rechtopstaande haartjes bijv. ten gevolge van de kou) [kiepvel, ganzevel, kiekevlees] [N 10 (1961)]
III-1-2
|