17566 |
opperhuid |
vel:
vèl (L288p Nederweert)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18030 |
oprispen |
keuken:
köke (L288p Nederweert),
kökke (L288p Nederweert),
oprupsen:
oproepse (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
opstoten:
opstoatte (L288p Nederweert),
opstōēte (L288p Nederweert)
|
oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19321 |
opscheppen |
poffen:
póffe (L288p Nederweert),
stroffen:
stróffe (L288p Nederweert),
stuiten:
stoête (L288p Nederweert),
toeten:
toete (L288p Nederweert),
tonen:
tuîne (L288p Nederweert)
|
opscheppen || pochen || pochen, opscheppen || snoeven, pochen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
blinkerd:
blînkert (L288p Nederweert),
dunkveel:
tûnkvöl (L288p Nederweert),
kuus:
kuus (L288p Nederweert),
muilenmaker:
moêlemaaker (L288p Nederweert),
opschepper:
opschöpper (L288p Nederweert),
perjan:
perjân (L288p Nederweert),
pofferd:
póffert (L288p Nederweert),
pronker:
prônker (L288p Nederweert),
tonerd:
tuînert (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
opschepper
III-1-4
|
32413 |
opsnijder |
opsnijder:
ǫpsnejǝr (L288p Nederweert)
|
Een werktuig dat lijkt op het bodemmes en dient om de binnenkant van de klompopening van de in de heulbank geplaatste klomp glad te maken en bij de afwerking van de klomp de scherpe kanten aan de binnenkant van de klompopening weg te snijden. De afmetingen van de opsnijder variëren al naar gelang de werkzaamheden die er mee moeten worden uitgevoerd. Zie ook afb. 248. [A 29a, 10a-b; A 29a, 11a-b; A 29a, 12a-c; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
34020 |
opstaan |
hop:
hǫp (L288p Nederweert)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
26763 |
opstaande randen van de vlikkenschop |
hazeoor:
hāzǝuǝr (L288p Nederweert)
|
[N 18, 13]
II-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstēkǝr (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
karlader:
kɛrlāi̯ǝr (L288p Nederweert),
lader:
lāi̯ǝr (L288p Nederweert)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
hŭffe (L288p Nederweert),
opheffen:
òphøfə (L288p Nederweert)
|
heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|