22825 |
slaghout bij het beugelen |
plet:
plet (L288p Nederweert),
slager:
sleger (L288p Nederweert),
Sub slieëger.
sleêger (L288p Nederweert)
|
Slaghout bij beugelen. || Slaghout bij beugelspel.
III-3-2
|
32314 |
slagijzer |
klopijzer:
klǫp˱ī.zǝr (L288p Nederweert)
|
Het stuk ijzer waarmee de mandenmaker het vlechtwerk dichter opelkaar slaat. Zie ook afb. 277. In Stokkem (L 423) werd dit werk met de zijkant van de hand gedaan; in Diepenbeek (Q 71) beschermde men de hand daartoe met een stuk leer. [N 40, 56; monogr.]
II-12
|
26186 |
slaglijnen |
slaglijnen:
slāxlīnǝ (L288p Nederweert)
|
De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71]
II-3
|
24375 |
slak |
kelderslak:
kêlderslek (L288p Nederweert),
slak:
slek (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert,
L288p Nederweert)
|
kelderslak || slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkehuuske (L288p Nederweert)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
slang (L288p Nederweert)
|
slang
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
foezel:
foezel (L288p Nederweert),
klaterjanus:
klaaterjaanes (L288p Nederweert),
schotelswater:
schootelswaater (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
schotelwater:
schoeëtelwaater (L288p Nederweert),
schootelwaater (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
slappe willie:
Syst. WBD
slappe wielie (L288p Nederweert),
zauwel:
Syst. WBD
zauwel (L288p Nederweert)
|
slappe koffie || Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] || slechte koffie
III-2-3
|
32573 |
slecht bemesten |
uitpegelen:
ūtpēgǝlǝ (L288p Nederweert)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L288p Nederweert)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
filou (fr.):
fieloe (L288p Nederweert),
schoft:
schóft (L288p Nederweert),
schurk:
schörrek (L288p Nederweert)
|
schoft, schurk || schurk
III-1-4
|