32478 |
grauwe wis |
grijze wis:
grīs wes (L288p Nederweert)
|
Gedroogde wis die men ongeschild verwerkt. [N 40, 13; monogr.]
II-12
|
33462 |
grendel |
schoude:
sxǭi̯ (L288p Nederweert),
schuif:
sxȳf (L288p Nederweert)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
paal:
(mv)
pø̜̄l (L288p Nederweert)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
20645 |
griesmeelpudding |
griesmeelpudding:
Syst. WBD
griesmailpudding (L288p Nederweert)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18880 |
grijnzen |
grijnen:
griene (L288p Nederweert),
griêne (L288p Nederweert)
|
grijnzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
pakke (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert,
L288p Nederweert),
vatten:
vatte (L288p Nederweert)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
17541 |
groeien |
groeien:
grø̄i̯ǝ (L288p Nederweert)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374]
I-4
|
24715 |
groeien, wassen |
groeien:
grujje (L288p Nederweert),
wassen:
wasse (L288p Nederweert)
|
groeien
III-4-3
|
24466 |
groene bladluis |
luis:
loes, mv. luus (L288p Nederweert)
|
insectjes onder een blad, groen [DC 68 (1993)]
III-4-2
|
24163 |
groene specht |
houtspecht:
houtspeicht (L288p Nederweert)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)]
III-4-1
|