21273 |
meester |
meester:
mɛ.istər (L294p Neer)
|
(school)meester [RND]
III-3-1
|
22496 |
meetje steken |
steken:
staeke oppe mairt (L294p Neer)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21882 |
meevaller |
bijvalletje:
bievelke (L294p Neer)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māxt (L294p Neer)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24331 |
meikever |
meikever:
meikaever (L294p Neer),
ideosyncr.
meikaever (L294p Neer),
ideosyncr. meervoud
meikaevers (L294p Neer),
meikeverd:
ideosyncr. meervoud
meikaeverte (L294p Neer),
mulder:
ideosyncr. !
mulder (L294p Neer)
|
Hoe noemt u de meikever: een soort kever, 24-30mm lang; met dekschild, de poten en sprieten zijn bruinrood, de kop en het borststuk zwart met op de onderzijde een dichte witte beharing; de buiksegmenten zijn zwart met aan elke zijde een opvallende, helwit [N 83 (1981)] || Hoe noemt u het herhaalde malen de vleugels bewegen voordat hij opvliegt, gezegd van een meikever (geld tellen) [N 83 (1981)] || meikever
III-4-2
|
22499 |
meikoningin |
meikoningin:
meikeunnegin (L294p Neer)
|
Het gebruik om op 30 april of een dag in mei een meisje tot koningin of een jongen tot koning te kiezen [meikoningin]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20366 |
meisje met wie een jongen verkering heeft |
meid:
de meid (L294p Neer),
meidje:
ut maedje (L294p Neer)
|
het meisje met wie men verkering heeft [parmeteit, meid, fem, frul, caprice] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20381 |
meisje met wie men verloofd is |
aanstaande:
aansjtaonde (L294p Neer),
meid:
de meid (L294p Neer),
meidje:
ut maedje (L294p Neer)
|
verloofde [vrouwelijk] [fem, frul, caprice] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
34454 |
mekkeren |
meken:
mēkǝ (L294p Neer)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|
18125 |
melaatsheid |
melaats:
melaats (L294p Neer)
|
Melaatsheid: lepra, in de huid ontstaan knobbels; de ziekte kan tot afschuwelijke verminkingen leiden (leproosheid, lazerij). [N 84 (1981)]
III-1-2
|