33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
eigen spellingsysteem
greun (L294p Neer)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
I-7
|
19278 |
onrustig |
gejaagd:
gejaagdj (L294p Neer),
onrustig:
onrustig (L294p Neer)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19279 |
onrustig persoon |
roerwarmoes:
cf. WNT XXIV s.v. "warmoes - warmmoes, wermoes"Samenst. "roerwarmoes
roemoos (L294p Neer)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28496 |
onrustig zijn door moerloosheid |
rouwen:
rouwen (L294p Neer)
|
Onrustig of neerslachtig worden van de bijen ten gevolge van moerloosheid. Een volk dat pas moerloos is geworden, is onrustig aan het zoeken; veel bijen lopen aan de voorzijde van de korf of kast. Wanneer de imker een flinke tik geeft tegen de buitenkant van korf of kast, laten de bijen een langgerekte, klaaglijke toon horen, het huilen der bijen. [N 63, 61a;]
II-6
|
18973 |
onschuldig |
onnozel:
onneuozel (L294p Neer)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
driftig:
driftig (L294p Neer),
geladen:
gelaa (L294p Neer),
gelaaje (L294p Neer),
giftig:
giftig (L294p Neer)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25175 |
onstuimige lucht |
grillige lucht:
ein grēllige lòcht (L294p Neer)
|
onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21901 |
ontberen |
mankatie hebben:
hee haet mankaassie aan (L294p Neer),
mankeren:
het mankeertj aan.... (L294p Neer),
missen:
hee mistj... (L294p Neer),
ontbreken aan:
ontbriktj aan.... (L294p Neer),
veel tekort aan ...:
veul te kort aan..... (L294p Neer)
|
niet hebben waaraan men grote behoefte heeft, ontberen [derven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33002 |
ontsmettingsmiddel |
kelksel:
kɛlksǝl (L294p Neer),
kopervitriool:
kǭpǝrvitriūǝl (L294p Neer)
|
Het middel, de vloeistof die gebruikt wordt bij het ontsmetten van zaaigraan. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N M, 24b]
I-4
|
21688 |
ontvangen |
beuren:
béure (L294p Neer)
|
in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|