e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoppen schoppen: sjöppe (Neer), stampen: stjampe (Neer) Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] III-1-2
schoren schoren: šǭrǝ (Neer) De twee schuine steunbalken die ter versteviging tussen bovenbalk en staander zijn aangebracht. Zie ook afb. 196. [N G, 62d] II-12
schors (alg.) bast: eigen spellingsysteem  bast (Neer) De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] III-4-3
schors van naaldbomen schaal: eigen spellingsysteem  sjaal (Neer) De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)] III-4-3
schortvol schootvol: sjoat(volle) (Neer) de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)] III-4-4
schotel telder: télder (Neer) schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schoteltje teldertje: téjerke (Neer) schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)] III-2-1
schouderblad schouderblad: sjouwerblaar (Neer) Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft). [N 84 (1981)] III-1-1
schoudermanteltje pelerinetje (<fr.): pèllerienke (Neer) schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)] III-1-3
schoven binden binden: benjǝ (Neer), opbinden: ǫp˱benjǝ (Neer) Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.] I-4