17871 |
slag |
klats:
klats (L294p Neer),
oplawaai:
oplewaij (L294p Neer),
opneuker:
opneonker (L294p Neer),
slag:
sjlaag (L294p Neer),
veeg:
vaeg (L294p Neer)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34594 |
slaghout |
slagschei:
šlāxšęi̯ (L294p Neer),
slot:
slǭt (L294p Neer)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
24378 |
slang |
slang:
ideosyncr.
sjlang (L294p Neer)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
31930 |
slangboor |
slangenboor:
šlaŋǝbō̜r (L294p Neer)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
25817 |
slangen |
schlauchen:
šlawgǝ (L294p Neer)
|
Jong bier naar de legerruimte overbrengen. [N 35, 79; monogr.]
II-2
|
20761 |
slangetje |
ring:
Syst. WBD Zie vr. 106
ring (L294p Neer)
|
Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17553 |
slank |
fijn:
fien (van knëuk) (L294p Neer),
smal:
sjmaal (L294p Neer)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sjlaoperig (L294p Neer)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
koffie wie schotelenwater:
Syst. WBD
kóffie wie sjuttelewater (L294p Neer),
zauwel:
Syst. WBD
zauwel (L294p Neer),
zauwelwater:
Syst. WBD
zauwelwater (L294p Neer)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25216 |
slecht dragend ijs |
er is geen balk daaronder:
gein (balken) belk dronger (L294p Neer)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|