18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L294p Neer),
⁄t kindj is braaf (L294p Neer),
patent:
petent (L294p Neer)
|
braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L294p Neer),
braken:
brǭkǝ (L294p Neer)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
braomel (L294p Neer),
bramelten:
brōͅməltə (L294p Neer),
bramerten:
braomerte (L294p Neer)
|
braam(bessen) [RND] || braam^bes || braambes [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelten:
bromǝltǝ (L294p Neer),
bramerten:
brǭmǝrtǝ (L294p Neer)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
28695 |
braammes, braamhaak |
braamhaak:
braamhaak (L294p Neer)
|
Een sikkelvormig mes met tegen de achterkant een haak, dat bevestigd is aan een steel. Met het mes snijdt men een braamstengel uit de braamstruik en met de haak trekt men de stengel naar zich toe. [N 40, 123]
II-6
|
24474 |
braamstruik |
bramen:
bram (L294p Neer),
bramendoorn:
eigen spellingsysteem sjrtoek - hêk - hek
braeme-döre (L294p Neer),
eigen spellingsysteem sjtroek - hëk - hek
braeme-deure (L294p Neer)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18034 |
braken |
keuken:
keuke (L294p Neer),
kêüken (L294p Neer),
kotsen:
kotse (L294p Neer),
overgeven:
èùvergééve (L294p Neer)
|
Overgeven - Kent men het woord kokken, koken i.b.v. overgeven, neiging hebben tot overgeven? Zo ja, uitspraak. [DC 32 (1960)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvlaai:
Syst. WBD
bròòmelteflaaj (L294p Neer),
bramenvlaai:
Syst. WBD
braomeflaa (L294p Neer),
kronselenvlaai:
Syst. WBD kroonseleflaaj = kruisbessenvlaai
kroonseleflaaj (L294p Neer),
miemertenvlaai:
Syst. WBD mȉmerteflaaj = aalbessenvlaai
mīēmerteflaaj (L294p Neer)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandbloar (L294p Neer)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
25801 |
brandgist |
bittere stoffen:
bittere stoffen (L294p Neer)
|
De aan de randen van gistkuipen aangezette gist en hophars die een zeer donkere kleur hebben. [N 35, 71]
II-2
|