e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L367p plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dennennaalden dennennaalden: dennənōͅlə (Neerglabbeek), streutsel: strøətsəl (Neerglabbeek) dennenaald [ZND 01 (1922)] III-4-3
desemen desemen: deiseme (Neerglabbeek) zuurdeeg in het broodbeslag doen III-2-3
deugniet balenger: cf. VD s.v. "belhamel"3. baldadige jongen, deugniet  bellenger (Neerglabbeek), een verbasterd woord voor belhamel det dèè belhenger nûw ins alti-jd ri-jzing en ònvrèè moot stuke  belhenger (Neerglabbeek), deugeniet: dêgenēt (Neerglabbeek), Det menneke zitsj vol dègenetestriêke(deugenieterijen) Dû, klein dègeneetsje desde bös (schertsend)  dègeneet (Neerglabbeek), meester jan: meisterjan (Neerglabbeek), meester lap: meisterlap (Neerglabbeek), ondeugd: fig Pak dich weg, stèk òndèèg deste bös  òndèègd (Neerglabbeek), onnut: ònnöt (Neerglabbeek), onnutterik: Waat hèèt mich dèèn ònnötterik weer gedoan  ònnötterik (Neerglabbeek), prengel: prengel (Neerglabbeek), rakker: rḁkər (Neerglabbeek), schelm: sjelm (Neerglabbeek), Samenst. sjelechtig, sjemeri-j  sjelm (Neerglabbeek), stouterik: stuiterik (Neerglabbeek), strop: hier hoort men ook de uitspr. strop  stròp (Neerglabbeek), vlegel: ook materiaal znd 23,4  vlīgəl (Neerglabbeek), vlegeltje: vliêgelke (Neerglabbeek) belhamel || deugniet [ZND 01 (1922)] || deugniet, dief || deugniet, stout persoon || een kwajongen || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || gezegd van niet brave kinderen || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || lomperd, vlegel || stouterik, deugniet III-1-4
deur deur: De köns hèèr gemekkelik ònder ein diêr duurtrèkke: zo mager is ze  diêr (Neerglabbeek) deur III-2-1
dief dief: dēf (Neerglabbeek), schelm: ṣəlm (Neerglabbeek) dief [ZND 23 (1937)], [ZND m] III-3-1
diep diep: dēp (Neerglabbeek) In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.] I-1
dier, beest beest: hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011  bīəst (Neerglabbeek, ... ), bīəšə (Neerglabbeek), ook in ZND 23, 009  biəst (Neerglabbeek) beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)] III-4-2
dij bil: bel (Neerglabbeek), bil (Neerglabbeek) dij [ZND m] || Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)] III-1-1
dissel dissel: disǝl (Neerglabbeek), disselboom: disǝlbau̯m (Neerglabbeek) Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut √©√©n van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.] I-13
distel distel: destǝl (Neerglabbeek), distelen: destǝlǝ(n) (Neerglabbeek) De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b] I-3