e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L367p plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefsmid smid: smīǝ.t (Neerglabbeek) Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b] II-11
hoefstal, noodstal hoefstal: hōfsta.I (Neerglabbeek), hōfstal (Neerglabbeek) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: ynə hōk (Neerglabbeek) hoek [ZND 27 (1938)] III-4-4
hoekschop corner (eng.): corner (Neerglabbeek) Hoekschop. [DC 49 (1974)] III-3-2
hoepel reep: reip (Neerglabbeek) Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] III-3-2
hoepelen repen: reipe (Neerglabbeek) Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hoesten hoesten: hō:stə (Neerglabbeek) zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)] III-1-2
hommel hommel: ook in ZND 01, a-m  hommel (Neerglabbeek) hommel [ZND 27 (1938)] III-4-2
homp, brok, klont klot: kloͅt (Neerglabbeek) kluit [ZND 28 (1938)] III-4-4
hond hond: ho.nk (Neerglabbeek), hoͅnt (Neerglabbeek, ... ) hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)] III-2-1