17815 |
leggen |
leggen:
legə (L367p Neerglabbeek)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
21553 |
lei |
lei:
ein lei (L367p Neerglabbeek)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (L367p Neerglabbeek)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
dak met schaliën:
dāk met šaliǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
17643 |
lende |
lende:
pīən innə lendə (L367p Neerglabbeek)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
hoop:
hű̄ǝp (L367p Neerglabbeek),
lenden:
lęi̯.njǝ (L367p Neerglabbeek),
miltkuil(en):
mei̯ljkűlǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lī[ə}nə (L367p Neerglabbeek)
|
leenen [ZND m]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
ps. omgespeld volgens Frings.
leͅntə (L367p Neerglabbeek),
uitersgang:
de ûtersjank (L367p Neerglabbeek),
uitkomen:
ûtkòmme (L367p Neerglabbeek),
voorjaar:
het viêrjoar (L367p Neerglabbeek),
voortijd:
de viêrti-jd (L367p Neerglabbeek),
vroegjaar:
het vreegjoar (L367p Neerglabbeek)
|
lente [ZND 30 (1939)] || voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
gehaaide, een -:
eine geheidsde (L367p Neerglabbeek),
geslepen kerel:
ein gesliëpe kèrel (L367p Neerglabbeek),
jood:
Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden
juud (L367p Neerglabbeek)
|
doortrapte kerel || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon
III-1-4
|
21554 |
leugen / gelogen |
gelogen (volt.deelw.):
dɛt is cheløchə (L367p Neerglabbeek)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|