20435 |
weduwe |
weef:
weef (L367p Neerglabbeek)
|
weduwe
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
wedeman:
wedeman (L367p Neerglabbeek),
wevenaar:
wevenèèr (L367p Neerglabbeek)
|
weduwnaar
III-2-2
|
18166 |
weer genezen |
weer genezen:
wēr gənezə (L367p Neerglabbeek)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
19346 |
weerbarstig |
wars:
wèèrsen iêzel, deste bös
wèèrs (L367p Neerglabbeek)
|
dwars, koppig
III-1-4
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
weͅnkbrowə (L367p Neerglabbeek)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
32633 |
wentelploeg |
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (L367p Neerglabbeek)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21484 |
werk (zn.) |
0-arbeid:
het woord is nogal vero. voor het moderne werk
erbed (L367p Neerglabbeek),
0-travaux (fr.):
Fr. travaux
travo (L367p Neerglabbeek),
werk:
wərk (L367p Neerglabbeek)
|
arbeid || Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)] || het werk, of de werf
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
di. pppə bos mestə wərkə (L367p Neerglabbeek),
mote wə.rkə (L367p Neerglabbeek)
|
Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
schommelen:
šomǝlǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|